Hoe verloopt de ontwikkeling van een veilige hechting en zijn er ontwikkelingsfasen hierin te beschrijven? Hoe uit zich dit bij kinderen tussen de nul en vier jaar?
Moeder belangrijkste hechtingsfiguur
Vlak na de geboorte is de moeder de belangrijkste hechtingsfiguur. Als de baby moe, bang of ziek is kun je hechtingsgedrag van de baby goed zien; door te huilen lokt de baby de moeder naar zich toe. Door de baby op te pakken, te troosten, gerust te stellen en te verzorgen wordt die behoefte van de baby vervuld.
Hechtingsrelatie andere personen
De meeste kinderen ontwikkelen in de loop van de tijd ook een hechtingsrelatie met anderen personen die betrokken zijn bij de zorg voor de baby. Bijvoorbeeld de vader, eventuele broertjes of zusjes, oma en of opa. Deze relaties hebben dan wel een andere kwaliteit. De baby heeft meestal een voorkeur voor één hechtingspersoon, meestal de moeder.
Lichamelijke nabijheid
Een klein kind heeft vooral lichamelijke nabijheid nodig om zich veilig te voelen, zoals vastpakken, optillen, op schoot zitten. Van een afstand troostend toespreken helpt dan nog niet.
Na het tweede jaar vinden er belangrijke ontwikkelingen plaats. Tot het derde jaar is lichamelijke nabijheid nog belangrijk, daarna kan het steeds meer worden vervangen door praten en blikken van verstandhouding. Vanaf het derde jaar is het kind ook in staat zijn hechtingsgedrag (bijvoorbeeld huilen, opgepakt willen worden) te onderdrukken en kan het rekening gaan houden met de wensen van degene aan wie hij gehecht is.
Daarnaast worden andere hechtingspersonen buiten het gezin belangrijker, een schoolkind kan zich bijvoorbeeld gaan hechten aan een leraar. Verder veranderen de situaties die hechtingsgedrag kunnen uitlokken. Eerst was dat de fysieke scheiding met de ouder, dan kunnen bijvoorbeeld nachtmerries en angsten hechtingsgedrag opwekken.